
Jurisprudentie
BE9279
Datum uitspraak2008-08-27
Datum gepubliceerd2008-08-27
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708769/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-27
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708769/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 12 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heusden (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een carport op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Uitspraak
200708769/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Heusden,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/310 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 november 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heusden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heusden (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een carport op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 december 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar voor zover betrekking hebbend op de onduidelijkheid/onvolledigheid van de bouwaanvraag gegrond verklaard, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 12 april 2006, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 9 november 2007, verzonden op 14 november 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 december 2006 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2007, hoger beroep ingesteld.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
[appellant] heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Hermans, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een veranda aan de woning op het perceel en het bouwen van een vrijstaande carport naast de woning ter vervanging van een verouderde garage/berging, welke zal worden gesloopt.
2.2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college van GS) bij besluit van 14 februari 2006 een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven ten behoeve van het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en niet ten behoeve van een vrijstelling als bedoeld in het tweede lid van voormeld artikel.
2.2.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college van GS bij besluit van 14 februari 2006 een verklaring van geen bezwaar heeft verleend ten behoeve van het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen de tekst van het besluit van het college van GS van 14 februari 2006, de brief van het college aan [appellant] van 12 april 2006, het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 26 september 2006 en het besluit op bezwaar van 5 december 2006. Op basis van voornoemde stukken is de Afdeling anders dan de rechtbank van oordeel dat het college dan ook, met gebruikmaking van voormelde verklaring van geen bezwaar, voor het bouwplan deze vrijstelling daadwerkelijk heeft verleend. Het betoog van het college dat voor het bouwplan ook een verklaring van geen bezwaar ten behoeve van het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO had kunnen worden verleend behoeft dan ook geen bespreking. De rechtbank heeft echter terecht overwogen dat het college niet bevoegd was een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO te voeren, omdat deze bevoegdheid blijkens het delegatiebesluit van de raad van de gemeente Heusden (hierna: de gemeenteraad) van 11 februari 2003 ten tijde van het besluit op bezwaar bij de gemeenteraad berustte.
2.3. Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht tot het oordeel gekomen dat het beroep van [appellant] gegrond is en dat het besluit op bezwaar van 5 december 2006 moet worden vernietigd.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.5. Bij besluit van 11 maart 2008 heeft de gemeenteraad alsnog beslist dat het college bevoegd is voor het bouwplan een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO te voeren. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of hierin aanleiding kan worden gevonden de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit op bezwaar van 5 december 2006 in stand te laten.
2.6. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting kan als vaststaand worden aangenomen dat het college inhoudelijk geen ander besluit zal nemen dan het wegens het bevoegdheidsgebrek vernietigde besluit. De Afdeling neemt tevens in aanmerking dat partijen ter zitting hun standpunt met betrekking tot de inhoud van het geschil naar voren hebben gebracht. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat in dit geval uit een oogpunt van proceseconomie met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. De Afdeling overweegt daartoe het volgende.
2.7. Met betrekking tot de inhoud van het besluit op bezwaar betoogt [appellant] dat de kadastrale aanduiding van het perceel waarop het bouwplan is voorzien onjuist is, dat op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied" rust, dat het college vergunninghouder ten onrechte in de bezwaarfase de gelegenheid heeft gegeven zijn aanvraag aan te vullen en dat het besluit van 12 april 2006 pas op 3 mei 2006 is gepubliceerd, waardoor de termijn voor het maken van bezwaar is bekort. De rechtbank heeft deze betogen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. [appellant] heeft hiertegen geen hoger beroep ingesteld, zodat van de juistheid van het oordeel van de rechtbank moet worden uitgegaan.
2.8. [appellant] betoogt verder dat het college ten onrechte op de bouwaanvraag heeft beslist zonder in het bezit te zijn van alle daartoe benodigde gegevens. Hij voert in dit verband aan dat bij de bouwaanvraag ten onrechte geen situatietekeningen van de oude en de nieuwe situatie zijn ingediend.
2.8.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 18 augustus 2004, zaak nr. 200307139/1 volgt uit het enkele feit dat beweerdelijk niet is voldaan aan de indieningsvereisten, zoals gesteld bij het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning, niet dat de bouwvergunning om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. Het is aan het college om te beoordelen of voldoende gegevens en bescheiden zijn ingediend om een besluit over de aanvraag te kunnen nemen. Voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het over voldoende gegevens en bescheiden beschikte om een besluit te kunnen nemen, is geen grond.
2.9. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet noodzaakt tot het treffen van een voorziening voor het infiltreren van hemelwater in de bodem.
2.10. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat vergunninghouder ten onrechte niet reeds bij de bouwaanvraag een aanvraag om sloopvergunning heeft ingediend voor de sloop van de op het perceel aanwezige garage/berging. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, is vergunninghouder, in afwachting van de uitkomst van deze procedure, nog niet gestart met de bouw van de carport. De stelling van [appellant] dat vergunninghouder thans reeds met het slopen van de garage/berging is gestart, zonder over een daarvoor vereiste vergunning te beschikken, betreft niet de beoordeling van de bouwvergunning en valt derhalve buiten het thans aanhangige geschil.
2.11. [appellant] betoogt tenslotte tevergeefs dat de mogelijkheid bestaat dat vergunninghouder bij het bouwen gebruik zal maken van geïmpregneerd hout. In het kader van het voorliggende geschil, waarbij de verlening van de vrijstelling en bouwvergunning aan de orde is, kan de daadwerkelijke uitvoering van het bouwplan als zodanig niet aan de orde komen.
2.12. Nu het aan de vernietiging van het besluit op bezwaar van 5 december 2006 ten grondslag liggende bevoegdheidsgebrek is geheeld en hetgeen door [appellant] tegen het besluit van 5 december 2006 is aangevoerd geen doel treft, bestaat aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 39, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 5 december 2006 in stand blijven. Het college behoeft derhalve geen nieuw besluit te nemen.
2.13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van het college van 5 december 2006 geheel in stand blijven;
III. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 675,48 (zegge: zeshonderdvijfenzeventig euro en achtenveertig cent), waarvan € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Heusden aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. bepaalt dat van de gemeente Heusden een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Krol, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Krol
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2008
494.